Voor de ontwikkeling van de beeldhouwkunst in Europa zijn enkele zeer belangrijke spelers aan te duiden.
Een eerste belangrijke kunstenaar is André Beauneveu (Valenciennes, 1335 - Brugge, 1400). Hij maakte graftombes voor het hof te Valois in Frankrijk, maar werd ook vaak aangesteld om 14de eeuwse beeldhouwwerken te maken voor kerken en andere religieuze instellingen. Een van die opdrachten, de figuur van de H. Catharina, bevindt zich vandaag de dag in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Kortrijk. Deze figuur heeft, in tegenstelling tot de beeldhouwkunst van het verleden, een enorme présence. De driedimensionaliteit van de figuur wordt geaccentueerd door de drapering: beeldhouwkunst is niet langer slechts sier, hier gaat het om aanwezigheid en een eerste aanduiding van beweging.
Aan het einde van de 14de eeuw kwam er een tweede belangrijke figuur op de proppen: Claus Sluter (Haarlem, 1340 - Dijon, ca. 1405). Hij maakte de portaal-sculptuur voor de Chartreuse van Champmol in Dijon, die tot op de dag van vandaag nog steeds daar aanwezig is. Hier zien we duidelijk dat de beeldhouwkunst niet langer slechts aanvullend werkt bij de architectuur: de sculptuur eist zijn plaats op in het totaalplaatje. De Madonna, die zich tussen de twee portalen bevindt (ook wel de ‘trumeau’) toont grote beweging en présence met aandacht voor drapering en naturalisme.
In diezelfde chartreuse maakt Sluter de zogenaamde ‘Mozesput’. Hierop staan profeten uit het Oude Testament weergegeven, waarbij er kan gesproken worden over groot naturalisme. Zaken als expressies, rimpels, beharing,… worden schijnbaar moeiteloos weergegeven door Sluter.
In het Noorden van Europa kan dus een duidelijke tendens naar naturalisme en natuurstudie geobserveerd worden in de beeldhouwkunst.
Tegelijk zullen in Italië oude meesters als Antonio del Pollaiuolo (ca. 1430 - 1498) en Andrea del Verrocchio (1435 - 1488) inzetten op beweging en présence. Vaker dan in het Noorden krijgen we in de Italiaanse beeldhouwkunst te maken met gespierde lichamen die zich in allerlei posities wringen. Dat kent zijn hoogtepunt bij Michelangelo (1475-1654), niet alleen in zijn schilderkunst, maar ook bijvoorbeeld in zijn ‘Pieta’. Het lijden van Maria wordt als zeer indrukwekkend ervaren door de monumentale sculptuur die zich hoger dan te toeschouwer bevindt.
In het 13de tot 15de eeuwse Europa is er dus sprake van een zeer bepalende periode voor de beeldhouwkunst. Er wordt meer ingezet op naturalisme, emotie en présence, die de toeschouwer een zeer directe ervaring met de kunstvorm kunnen geven.