Japanse kunst
De geografische positie van Japan als eiland beïnvloedde ook haar kunstgeschiedenis. Tot de 19de eeuw bleef Japan grotendeels vrij van buitenlandse inmengingen, waardoor culturele uitwisseling voortkwam uit een bewuste selectie. Zo ontstond de boeddhistische kunst in Japan naar Chinees-Koreaanse voorbeelden in de 6de eeuw, maar ontwikkelde Japan een eigen beeldtaal tegen de 11de eeuw. Boeddhistische beeldhouwkunst met Japanse boeddha’s maakte vanaf dan een blijvend onderdeel uit van de Japanse sculptuur. Bepaalde kenmerken bleven eigen aan de Japanse kunst doorheen haar lange geschiedenis. Zo staat de natuur en het gebruik van natuurlijke materialen centraal. Ook is er steeds een respect voor de eigen artistieke traditie en vakmanschap. Uit de prehistorie (voor ca. 552 CE) zijn voornamelijk gebruiksvoorwerpen als wapens, potten en decoratieve grafvoorwerpen overgeleverd. Bronsbewerkingstechnieken deden hun intrede in Japan vanuit China in de vroege Yayoi-periode (300 BCE-300 CE). Tijdens de Asuka- (539/51-645) en Hakuhō-periodes (645-710) stond Japan politiek en cultureel sterk onder invloed van Chinese dynastieën, maar ook de introductie van het boeddhisme in de 6de eeuw vanuit Azië veranderde de Japanse kunst sterk. Ook tijdens de Nara-periode (710-794) bleef de invloed van China, maar ook van andere landen langs de zijderoutes als India, Perzië en mediterrane havens, gelden. Gedurende de 9de eeuw tijdens de Heian-periode (794-1185) plooide Japan echter meer op zichzelf terug. De Japanse kunst ging zo ook meer haar eigenheid vormen, vertrekkend vanuit de ontleende kunstvormen en types. Vanaf de Kamakura-periode (1185-1333) en tot 1868 stond Japan onder militair bestuur. Dat liet zich ook zien in de kunst. Unkei (1151- ca. 1223), een bekende beeldhouwer uit deze periode, combineerde de klassieke en aristocratische stijl van de Nara- en Heian-periodes met een krachtige, militaire uitdrukking. Tijdens de Muromachi-periode (1333-1573) werden de contacten met China terug versterkt. Er kwam een interesse voor de kunst en cultuur van de toenmalige Ming-dynastie (1368-1644). Zo is ‘suibokuga’ de naam voor Japanse monochrome landschapschilderkunst in een Chinese stijl. Import van kunstobjecten uit China, zoals Chinees porselein en Chinese vazen, kwam eveneens voor. Al had Japan met Satsuma haar eigen belangrijke keramiek- en porselein productiecentrum. Al vanaf het einde van de 16de eeuw produceerde Japan in Satsuma aardewerken theepotten, vazen en potten. In het Westen zijn voornamelijk de florale geëmailleerde Satsuma-vazen bekend van na ca. 1850. Tijdens de Momayama-periode (1573-1615) bleef de interesse voor de Chinese kunst doorlopen, maar was er ook steeds de Japanse eigenheid. Vanaf de 16de eeuw drong ook de westerse invloed door. Japanse schilderkunst uit de 16de en 17de eeuw, geïnspireerd door westerse onderwerpen en thema’s staat bekend als ‘nanban’. Zowel tijdens de Edo-periode (1615-1866), die gezien wordt als een renaissance, als na 1866 bleef Japan kenmerken ontlenen aan de westerse kunst maar behield ze ook haar eigen eigenheid en tradities. Het meest bekend uit de Edo-periode zijn de ‘ukiyo-e’ houtdrukken, die dan weer een inspiratie vormden voor westerse kunstenaars in de 19de eeuw. Tijdens de Edo-periode, rond 1616, startte ook de productie van Japans porselein in de regio Arita. Het Arita porselein is eveneens bekend onder de naam Japanse Imari, omdat het werd verscheept vanuit de haven in Imari. Ook Japanse boeddha’s werden nog steeds geproduceerd. Tijdens de Meiji periode, onder de heerschappij van keizer Mutsuhito of Meiji (1868-1912), maakte de kunst een belangrijk deel uit van de moderniseringspolitiek. Door de staat gesponsorde kunstscholen openden en buitenlandse studiereizen werden gepromoot. Sculptuur kende tijdens deze periode een hoogtepunt, met het Japans Meiji brons als resultaat. Ook de Satsuma-vazen, Japanse Imari en ander Japans porselein bleef een belangrijk (export)-product. Vanaf nu werden de Satsuma-vazen en Imari porselein ook buiten Satsuma en Akita geproduceerd zoals in de regio’s rond Tokyo en Kyoto. Bijzondere kunstobjecten uit Japan zijn netsuke. Netsuke zijn kleine sculpturen die gebruikt werden om een opberger aan de kimono te bevestigen, bij gebrek aan zakken. Netsuke werden voornamelijk gemaakt uit hout en been. Zowel dieren, mensen als natuurvoorstellingen vormden het onderwerp. Naast hun praktische functie zijn de netsuke decoratief en daardoor ook kunstvoorwerpen. Netsukes kenden vooral tijdens de Edo-, Meiji- en Taishō (1912-1926) periodes een ruim gebruik. In de late 19de eeuw kenden de netsukes ook in het westen een grote populariteit, als Japans kunstobject, omwille van het minutieuze vakmanschap.